Hendrik van Ostaijen woont met zijn vrouw Maria Berben-Engelen en zes kinderen in de Antwerpse Lange Leemstraat 53, wanneer zich op 22 februari 1896 een nakomertje aandient: Leopoldus
Andreas, zeg maar Paul. Vader is Nederlander, afkomstig uit Steenbergen, even ten noorden van Bergen op Zoom en heeft in Antwerpen een bloeiend loodgietersbedrijf opgebouwd. Pauls moeder komt
uit Belgisch Limburg, uit Rekem aan de Zuid-Willemsvaart en de Maas. Door zijn Nederlandse vader heeft Paul bij zijn geboorte ook de Nederlandse nationaliteit, hij wordt pas Belg op zijn 22ste, in 1918
na het einde van de Eerste Wereldoorlog. Paul is geen gemakkelijk kereltje, hij zal heel zijn korte leven een vorm van verzet voeren tegen alles wat
gevestigde orde heet.
Op de middelbare school bij de jezuïeten roert het knaapje zodanig zijn mondje dat een verdere opleiding aan hun college vergeten mag worden.
Gelukkig wordt Paul toegelaten in de derde Grieks-Latijnse van het Koninklijk Atheneum. Daar bestaat een club van Vlaamsgezinde leerlingen, de
Vlaamsche Bond. Paul van Ostaijen wordt in 1912 secretaris van die Vlaamsche Bond.
In 1913 gaat Hendrik van Ostaijen rentenieren in Villa Jeanne aan de Lintsesteenweg 93 te Hove. Pauls vriend Jos Léonard woont in het naburige
Mortsel en via hem komt Paul in contact met de kring rond componist Jef Van Hoof, die in Edegem woont en met kunstkring Streven, die in Boechout
actief is. In Hove begint Paul gedichten te schrijven. Maar in juli 1913 houden ze het ook op het Antwerpse atheneum voor bekeken met Paul en
wordt hij dus een van die jongeren, die zonder enig diploma hun schoolcarrière beëindigen. Samen met René Victor meldt hij zich aan bij de
stadsdiensten van Antwerpen en wordt daar aangenomen als klerk op het stadhuis. Die job geeft voldoende vrijetijd om zich intensief in het culturele
leven te storten.
Op het Herfstsalon van de Koninklijke Maatschappij tot Aanmoediging der Schoone Kunsten in 1913 te Antwerpen ontmoet Paul de schilder Floris
Jespers, die thuis het huis uitgegooid is omdat hij niet als zijn vader en broer Oscar beeldhouwer wilde worden. Ze beklinken hun vriendschap in de
Wintergarten, een van de uitgaansgelegenheden in het bruisende Antwerpen, waar Floris als cellist speelt om wat bij te verdienen. Paul wordt
spoedig actief als kunstcriticus en zal in 1914 een verslag maken over de prestigieuze tentoonstelling van de kunstenaarsgroep Kunst van Heden.
Voor het 2-jarige zoontje van Floris schrijft Van Ostaijen het bekende Marc groet ’s morgens de dingen in de Hovese villa.
Kort daarop valt op 4 augustus 1914 het Duitse leger België binnen. Als een der laatsten vlucht het gezin Van Ostaijen op 4 oktober vanuit Hove naar
Antwerpen en vandaar verder naar het neutrale Nederland, waar onderdak wordt verkregen bij een oom in Steenbergen. Maar dat wordt geen lang
verblijf, reeds eind oktober is de familie terug in Antwerpen. Het uitgaansleven in Antwerpen komt langzaam weer op gang en nu leert Paul ook Floris’
oudere broer Oscar kennen. In 1916 publiceert hij een artikel over Floris en Oscar Jespers en over schilder Paul Joostens. Samen vormen ze ‘de
bond zonder verzegeld papier’, een van de eerste modernistische kunstenaarsgroepen in België. Van Ostaijen vindt inspiratie in het uitgaansleven en
dat leidt in 1916 tot zijn debuutbundel Music-Hall.
Eind 1917 leert Paul de drie jaar oudere mannequin Emma Clément kennen, Emmeke voor de vrienden.
Intussen ontpopt Van Ostaijen zich steeds meer als een links-progressieve flamingant, die mee wil strijden voor gelijke behandeling van de Vlamingen in een op dat moment door Franstaligen
gedomineerd België. Hij schrijft anoniem voor de Vlaamsche Courant, een blad van de activisten, zoals deze stroming wordt genoemd. Wanneer op zondag 16 september 1917 kardinaal Mercier – niet
echt een Vlaamsgezinde prelaat – na het bijwonen van het lof in de Antwerpse Sint-Joriskerk mee zal lopen in een processie, hebben een veertigtal activisten zich onder de toeschouwers gemengd.
Zodra Mercier in zicht komt, beginnen ze te fluiten en ‘weg met de kardinaal’ te roepen. Agenten arresteren vijf van hen, onder wie Paul. Ze worden weliswaar na enkele uren weer vrijgelaten, maar er is
wel een proces-verbaal opgemaakt van hun optreden. Dat leidt in januari 1918 tot een veroordeling van drie maanden gevangenisstraf, plus een geldboete wegens smaad aan de kardinaal. Maar de
Duitse overheid zorgt ervoor dat de veroordeelde activisten vrijuit kunnen gaan.
Half oktober 1918 verschijnt Pauls tweede bundel Het Sienjaal, met als voorplaat een linosnede van Floris Jespers. Van Ostaijen voorziet echter dat de oorlog op zijn eind loopt en dat de Vlaamse
activisten aangepakt zullen worden. Hij vertrekt samen met Emmeke naar Berlijn na de Wapenstilstand van 11 november 1918. In de Duitse hoofdstad zit echter niemand op hen te wachten, maar in
België wordt Paul van Ostaijen op 17 november 1920 veroordeeld tot acht maanden cel en een boete van 500 frank wegens zijn activistische activiteiten. Daar komt dan nog de eerdere veroordeling tot
drie maanden cel bij, zodat hij in totaal elf maanden de gevangenis in zou moeten.
Van Ostaijen krijgt contact met de Berlijnse artistieke scène, met schrijvers als Thomas Mann en Stefan Zweig, maar vindt geen werk en het wordt een armzalig bestaan voor Paul en Emma. In oktober
1920 komt Oscar Jespers hem in Berlijn spreken over zijn nieuwe bundel Bezette Stad, waarmee Berlijn wordt bedoeld. Oscar zal de illustraties verzorgen van dit typografisch zeer apart gelay-oute
werkstuk, waarin o.a. het bekende Boem - Paukeslag voorkomt. Het jaar daarop wordt deze bundel in Antwerpen uitgegeven. Ook het Huldegedicht aan Singer dateert uit deze periode en is voor Oscar
geschreven.
Tussen Paul en Emmeke loopt het begin 1921 mis. Zij kan zich in de Duitse hoofdstad handhaven door contacten met Duitse officieren, hij laveert tussen sombere buien over zijn mensbeeld en sterke
zintuiglijke indrukken. Uiteindelijk besluit hij eind mei 1921 naar België terug te keren, waar hij onderdak krijgt en het manuscript van zijn Berlijnse verblijf, De feesten van Angst en Pijn, aanbiedt aan
Oscar Jespers. Het zal slechts postuum gepubliceerd worden.
Paul heeft geluk, hij krijgt in België bestuurlijke amnestie en hoeft dus niet naar de gevangenis. Maar hij moet wel zijn uitgestelde legerdienst gaan vervullen in het Duitse Issum bij Krefeld in door de
geallieerden bezet gebied. Wanneer hij in 1923 uit legerdienst komt, neemt Paul de draad met de kunstwereld weer op. Maar wanneer zijn moeder in dat jaar sterft, is dat een flinke slag voor Paul. Van
het eens grote gezin zijn nu enkel nog zijn vader en zijn oudere broer Stan – Constant – in leven. Hij werkt even in een drukkerij en publiceert in tijdschriften. In 1924 volgt hij dichter Paul Verbruggen op
als verkoper in boekhandel Iris, maar het jaar daarop krijgt hij een kans om in de kunsthandel te stappen. In Brussel heeft Geert Van Bruaene in de Naamsestraat 70 zijn kunsthandel-galerie À la Vierge
poupine geopend. Hij sluit met Van Ostaijen een akkoord voor een compagnonschap op 1 oktober 1925. Daardoor is Paul mededirecteur van de kunsthandel. Maar lang zal het niet duren, op 1 april
1926 loopt deze samenwerking ten einde. Hij houdt er wel vriendschappen met Gaston Burssens en Eddy du Perron aan over.
Dan zijn bij Paul van Ostaijen reeds de eerste tekenen van tuberculose ontdekt en een longspecialist adviseert hem in februari 1927 te gaan kuren. Paul krijgt een inzinking en gaat de stad uit, naar hotel
De Scheepvaart in Viersel aan de Kempische Vaart – later verbreed tot Albertkanaal. Hier verblijft hij in afwachting van een opname in een privésanatorium, wat dan in september van hetzelfde jaar Le
Vallon in het Waalse Miavoye-Anthée nabij Dinant zal worden. Zijn broer Stan is in die dagen de enige aan wie Paul laat merken dat hij weinig hoop op herstel heeft. Alle anderen blijft hij suggereren dat
hij weldra zal terugkeren naar Antwerpen. Hij blijft wel schrijven, een reeks gedichten voor wat Het eerste boek van Schmoll zou moeten worden, maar dat zal nooit meer uitgegeven worden.
Nee, Paul komt niet terug. Wanneer op 18 maart 1928 om 8 uur zijn ontbijt op zijn kamer wordt gebracht, vindt men Paul van Ostaijen dood in zijn bed. Hij wordt in Anthée begraven. Alleen Gaston
Burssens, Jozef Muls en Jan Melis en enkele familieleden zijn aanwezig. Burssens zorgt voor de postume uitgave in 1928 van Van Ostaijens laatste Nagelaten gedichten, waaronder enkele van zijn