Schrijven was een familietrekje bij de Teirlincks. Isidoor Teirlinck schreef een 'Geschiedenis van Beersel bij Brussel', zijn op 24 februari 1879 in de
Brusselse randgemeente Sint-Jans-Molenbeek geboren zoon Herman zal ook de pen tot levensgezel maken.
Herman studeert natuurwetenschappen en Germaanse filologie in Brussel en Gent, werkt enige tijd als ambtenaar om daarna als industrieel een
de slag te gaan en dan achtereenvolgens leraar aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Antwerpen en het Conservatorium te
Brussel te worden.
Zijn eerste verhalen zijn De wonderbare wereld (1902), Het stille gesternte (1903) waarin hij zich een volgeling toont van het Franse dilettantisme.
In 1905 krijgt hij voor De dolage een honorarium waarmee hij in Linkebeek een stuk grond koopt om daar een landhuis aan het Koekoekspad op
te laten bouwen. Bij het ontwerp laat Teirlinck zich leiden door de ideeën van architect Henry van de Velde. In die periode maakt Herman deel uit
van de vriendenkring van geuzebrouwer Frans van Haelen, kunstkenner en mecenas. Diens huis Het Fonteintje is vanaf 1904 à 1905 een
ontmoetingsplaats van door hem gesteunde jonge kunstenaars en de brouwerij Van Haelen wordt een centrum van drukke artistieke bezigheden.
De samenkomsten bij Van Haelen gaan steeds gepaard met uitgebreide drink- en eetgelagen, er zijn verkleedpartijen en ludieke 'déjeuners sur
l'herbe' op het Brabantse platteland. Frans laat zelfs een apart gebouw naast zijn woning neerzetten voor zijn schilderijenverzameling. Teirlinck
zelf behoort tot de oprichters van de Linkebeekse toneelkring 'De Eendracht'.
De groep rond Frans Van Haelen bestaat uit schilders en literatoren, waaronder Rik Wouters, Edgard Tijtgat, de Nederlander Willem Parels, de
Estlandse Jood Ferdinand Schirren en anderen.
Teirlinck schrijft in die periode inpressionistische schetsen als Zon (1907), waaruit ironie, speelsheid en zintuiglijkheid opborrelen. In 1908
verschijnt zijn eerste naar het naturalisme neigende roman Mijnheer J.B. Serjanszoon, orator didacticus (1908). Deze periode loopt ten einde bij
het begin van de Eerste Wereldoorlog, wanneer diverse kunstenaars Brussel en Brabant ontvluchten.
Na die oorlog, verhuist Teirlinck in 1921 naar zijn geboorteplaats Sint-Jans-Molenbeek en verplaatst zijn belangstelling zich naar het toneel,
waarvoor hij sterk allegorische, experimentele en expressionistische stukken schrijft, waaronder de openluchtspelen De torenbestormer (1923) en
het A-Z-spel (1924) en de stukken De vertraagde film (1922), Ik dien (1924), een modernisering van de Middelnederlandse Beatrijs-legende, De
man zonder lijf (1925). Hij wordt in 1928 door Henry van de Velde als leraar naar het door hem opgerichtte Hoger Instituut voor Sierkunsten La
Cambre gehaald in de oude gebouwen van de abdij Ter Kameren in Elsene. Van 1938 tot 1952 is Teirlinck daar als directeur aan verbonden geweest.
Nadat zijn eerste vrouw is overleden, trouwt Teirlinck in 1931 met Johanna Hoofmans uit Linkebeek. Zij vestigen zich in 1936 op de Uwenberg te Beersel, wat de definitieve vestigingsplaats van het gezin
zal worden. Die berg heette feitelijk Heideberg, in het Beersels dialect Aaberg. Wellicht onder Antwerpse invloed wordt die aa-klank later min of meer in 'beschaafd' Vlaams vertaald als 'uwen' en zo staat
het sindsdien op het straatnaambordje van wat eerder een pad door een villawijkje is, met helemaal aan het eind het huis van de Teirlincks.
In 1937, het jaar na de verhuizing, verschijnt De ekster op de galg, dat nog voortbouwt op Teirlincks eerdere werk. In die dagen vinden in herberg De Drie Fonteinen in Beersel roemruchte bijeenkomsten
plaats van de Mijolclub, een door Teirlinck zelf opgerichte club van kunstenaars. Daarvan hebben deel uitgemaakt figuren als Ernest Claes, Gerard Walschap, Maurice Roelants, Raymond Brulez, Marc
Galle, Albert Westerlinck, Karel Jonckheere, Bert Decorte, August Vermeylen en tal van anderen. Je kon enkel op voorspraak van leden toegelaten worden. Hoewel de officiële doelstelling de
verdediging van de Nederlandse cultuur in het Brusselse was, bestonden de activiteiten voornamelijk uit het overvloedig drinken van geuze, het eten van boterhammen met plattekaas, hevig
discussiëren en met koperen stuivers 'op de bak' schieten. Van die laatste activiteit was ook de vreemde naam afgeleid. Mijol is dialect voor 'kut', maar in het Brusselse wordt een soort sjoelbakspel met
slechts één gleuf ook met die naam aangeduid.
In 1940 komt Herman Teirlinck met een nieuwe verrassende, sterk vitalistische roman Marie Speermalie, later gevolgd door soortgelijk werk Rolande met de bles (1944). Dit vitalisme bereikt een
hoogtepunt in het monumentale Het gevecht met de Engel (1952), waarin het Zoniënwoud wordt verheerlijkt.
Intussen richt hij in 1946 de 'Studio van het Nationaal Toneel van België' op in Antwerpen, de latere Studio Herman Teirlinck.
In 1955 verschijnt Zelfportret of het galgemaal, een geromantiseerde levensbiecht. Op 4 februari 1967 wacht hemzelf het galgenmaal in Beersel.
Herman Teirlinck is raadsheer van de koning voor kunst en wetenschap geweest. Hij verzamelde ook een reeks eredoctoraten: doctor honoris causa aan de universiteiten van Brussel (1938), Amsterdam
(1947), Luik (1954) en Gent (1959), bovendien lid van de Koninklijke Vlaamse Academie.
Schrijven deed Herman bijna overal: sinds 1898 was hij medewerker van het literaire tijdschrift Van Nu en Straks, medeoprichter en redacteur van Vlaanderen (1903-1907), redacteur van De Vlaamse
Gids (sinds 1923), leider van Vandaag (1929-1930) en sinds 1945 directeur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift.
Voor al dat letterkundig werk krijgt hij in 1925 de Staatsprijs voor toneel, in 1950 de Staatsprijs voor gezamenlijke literaire arbeid en in 1956 de Prijs der Nederlandse Letteren. De Beerselse
beeldhouwster Hilde Van Sumere zorgt in 1979 bij de honderdste verjaardag van de schrijver voor een Herman Teirlinck-stele in wit Carrara-marmer in diens geliefde Beersel. Dat hij dat niet meer heeft
kunnen meemaken!