In de 19de eeuw zien we aanvankelijk twee bouwstijlen overheersen: het neoclassicisme met vlakke, wit bepleisterde gevels, waar weinig versiering op is aangebracht en waarbij op de Griekse Oudheid
wordt voortgeborduurd. Vooral voor overheidsgebouwen wordt deze stijl toegepast. Daartegenover staat de neogotiek, een stijl uit katholieke middens, die teruggrijpt naar de middeleeuwen, de
hoogdagen van het geestelijk Roomse gezag over het dagelijks leven van de mensen. Dat resulteert in gotische spitsbogen en sterk bewerkte details, waarbij de versiering van een gebouw juist zeer
sterk in het oog springt. Naar het midden van die 19de eeuw komt er een derde inspiratiebron bij: het Italiaanse stadspaleis uit het Risorgimento, zoals de renaissance in Italië wordt genoemd en die
daar ook zowat een eeuw vroeger begint dan in de rest van West-Europa. Rond 1852 geeft architect Auguste Costermans een plaatwerk uit met op die Italiaanse stijl geïnspireerde gevels en met
bouwtekeningen van Belgische architecten als Hendrik Beyaert, Jan Pieter Cluysenaar, Pieter Dens en anderen. Dat boek is een echt modellenboek voor de andere architecten. De decoratie op de gevel
neemt ten opzichte van de sobere neoklassieke periode weer toe, waarbij het vlakke geveloppervlak tot een minimum wordt herleid. In navolging van de favoriete architect van koning Leopold II,
Alphonse Balat, worden natuurlijke materialen als gekleurde baksteen en metaal niet langer weggestopt achter een witte pleisterlaag of verborgen achter metselwerk. De beroemde blauwe arduinsteen
die vaak in gevels wordt gebruikt, wordt nu verrijkt met dure materialen als gepolijst graniet, marmer en brons. Dat alles gecombineerd met een groot vakmanschap.
Vanaf 1874 promoot het in dat jaar voor het eerst verschijnende tijdschrift L’Emulation – het blad van de Société Centrale d’Architecture de Belgique (SCAB), het invloedrijkste architectengenootschap –
de neorenaissance als een nationale Belgische stijl. Dat sluit aan bij de alom heersende wil om de nieuwe natie een eigen gezicht te geven. Daartoe wordt gezocht naar wat in het verleden typisch was
voor onze streken en zo komt men tot de pitoreske en kleurrijke bouwvorm, die neo-Vlaamse renaissance wordt genoemd. Het wordt de meest geschikte architectuur bevonden voor het familiale leven
van de betere klasse uit de tweede helft van de 19de eeuw.
Architect-decorateur Albert Charle bouwt in 1869 aan de rand van het Zoniënwoud in Bosvoorde het eerste volledig in neo-Vlaamse stijl opgetrokken gebouw. Hij verwerkt er een kasteeltoren in, die
weliswaar nieuw gebouwd is, maar waarbij je de indruk kon krijgen, dat het hier een nieuw huis betreft, dat tegen een gerestaureerde middeleeuwse burchttoren is opgetrokken. Albert Charle zal op
dezelfde wijze het kasteel van Gaasbeek restaureren, herbouwen en uitbreiden in 1887-’98.
Intussen geeft de Brusselse uitgeverij Van Trigt een vijfdelige reeks uit van het werk van Hans Vredeman de Vries, een tussen 1526 en 1609 levende kunstenaar, die veel modellen van stadspaleizen en
tuinen heeft ontworpen, hoewel die doorgaans niet gerealiseerd zijn, maar wel als inspiratiebron voor toenmalige bouwmeesters dienden. En vanaf 1880 publiceert architect Jules van Ysendijck zijn
Documents Classés de l’Art dans les Pays-Bas du Xe au XVIIIe siècle, waarin hij een thematisch overzicht geeft van onze inheemse architectuur, waarbij hij de detaillering daarvan naar voren laat
komen.
Als coryfee van deze neo-Vlaamse renaissance wordt Hendrik Beyaert bewonderd door de jonge Victor Horta, omwille van zijn uiterste aandacht voor details, die voor de vaklui zeer moeilijk zijn uit te
voeren, al lijken ze soms simpel. Paul Hankar is jarenlang stafmedewerker van Beyaert geweest. Hij en Horta zullen eind 19de eeuw de peetvaders van de art nouveau worden.