Met deze naam worden in de middeleeuwen instellingen aangeduid waar minderbegoeden onderdak kunnen vinden. Spoedig ontstaan er ook gasthuizen, die zich gaan specialiseren in het onderdak
verlenen aan en verzorgen van zieke burgers, terwijl ouden van dagen in godshuizen terecht kunnen. Het befaamste van deze godshuizen is het hôtel-dieu in het Frans-Bourgondische Beaune, destijds
opgezet door zusters uit Mechelen in de tijd dat de Nederlanden en Bourgogne tot één rijk behoren.
Gasthuizen die zich aan de ziekenzorg wijden, hebben veelal Onze-Lieve-Vrouw, Sint-Elisabeth of Sint-Anna als patrones. De pelgrims die op doorreis zijn naar Sint-Jacob in Compostella - en dat zijn
vaak ook misdadigers die men in een of andere stad een flinke tijd kwijt wil en daarom zo'n pelgrimage als straf oplegt - kunnen drie nachten onderdak vinden in een Sint-Jacobs- of een Sint-
Julianusgasthuis. Sint-Julianus stond bekend om zijn grote gastvrijheid. Wie niet op pelgrimstocht is, maar gewoon te arm om in een logement te overnachten, kan soms ook in zo'n passantenhuis
terecht. Als de klandizie voor deze gasthuizen vermindert, worden ze doorgaans gesloten en krijgt iemand die daar komt aankloppen van het stadsbestuur een gering bedragje om bij een commercieel
logement van de goedkopere klasse te overnachten.
Voor deze gasthuizen wordt ook vaak het Latijnse woord hospitium gebruikt, waarvan ons woord hospitaal natuurlijk afkomstig is.