Frans Durlet is een typisch voorbeeld van een neogotische kunstenaar, die al meteen na zijn opleiding aan de Antwerpse academie op zijn 21ste een eerste prijs behaalt met een ontwerp voor ‘een kapel
voor de katholieke godsdienstbeoefening om geplaatst te worden in het park van een prins’. Met dat soort ontwerpwedstrijden in middeleeuwse bouwkunst sluit de Koninklijke Maatschappij ter
Aanmoediging van de Schone Kunsten te Antwerpen zich helemaal aan bij het door Jean-Baptiste Bethune gestarte reveil van de neogotiek in België. De op 11 juli 1816 in Antwerpen als zoon van
François Durlet en Anne Marie Vandevelde geboren prijswinnaar heeft dan al les gekregen van Gustave Wappers in schilderkunst, terwijl Frans Stoop en François Henri Laenen hem in de bouwkunst
hebben ingewijd.
Later zal Frans Durlet zelf leraar aan diezelfde Koninklijke Academie voor Schone Kunsten worden in de vakken bouwkunde en toegepaste kunstnijverheid. Hij stelt meteen vast dat veel leerlingen in de
kunstnijverheidsklas reeds in de bouw werken, maar in de bestaande opleiding niets leren dat ze in hun praktische werk meteen kunnen gebruiken. Dus stelt Durlet zelf een programma samen, dat ook
nog aanvaard wordt door het academiebestuur. Tot zijn leerlingen behoort onder meer Pierre Cuypers, de man uit Roermond die in heel Nederland bekend zal worden als de architect van neogotische
kerken en het Rijksmuseum in Amsterdam.
Frans Durlet heeft meegewerkt aan de restauratie van Het Steen, dat kasteelachtig gebouw aan de Schelde, net gered bij het rechttrekken van de kaaien en echt aan een opknapbeurt toe. Maar Frans
doet meer, hij sticht een museum in het Steen en wordt er de eerste conservator van. Aan zelf stenen huizen bouwen komt Frans Durlet niet toe, in tegenstelling tot zijn gelijknamige zoon François. Maar
hij zal wel pareltjes van houtsnijkunst voor zijn rekening nemen, waarbij hij soms samenwerkt met zijn broer Louis. Het meesterwerk wordt het koorgestoelte van de Onze-Lieve-Vrouwekerk – op dat
moment geen kathedraal. Daar begint hij aan in 1840, maar het zal duren tot 1883 voor het grootse kunstwerk helemaal af is. Hij heeft er ook kundige collega’s bij betrokken, oud-leerlingen van de
Antwerpse academie, zoals het duo Jean-Baptist Van Wint en Jean-Baptist De Boeck en ook Karel Geerts. Zij voltooien het werk na de dood van Frans.
Maar intussen is Durlet alweer bezig aan een neogotische kapel voor het Van Celst-instituut, waar weduwe Helena Van Celst-Kums meisjes opvangt die een lastig leven hebben als arm volksmeisje,
weeskind of ex-gedetineerde. Aan die kapel met prachtig houtsnijwerk wordt begonnen in 1847 en het is kardinaal Engelbert Sterckx die hem op 25 oktober 1852 zal komen inwijden.
Een derde werkterrein voor Frans Durlet wordt de neogotische Sint-Joriskerk, die halfweg de 19de eeuw wordt gebouwd aan het Mechelseplein. Daar is hij vanaf 1867 met nogal wat houtwerk bezig,
waaruit Frans lambriseringen, eikenhouten biechtstoelen en de preekstoel tevoorschijn tovert. Voor het nieuwe Merklin-Schütze orgel maakt hij samen met broer Louis een dubbele orgelkast, die nog niet
geheel gereed is wanneer dat instrument in 1867 wordt ingespeeld en Frans Durlet plotseling op 2 maart 1867 om 6 uur ’s morgens overlijdt in zijn woning aan de Arenbergstraat 10. Zijn broer Louis
maakt het werk af, geholpen door V. Vigneron. Deze laatste kunstenaar zal in 1871-’72 ook het koorgestoelte uitvoeren, eveneens nog ontworpen door Frans. Durlet wordt voor zijn prestaties beloond is
met de Leopoldsorde, nog in de loop van Frans’ leven ingesteld door de eerste Belgische koning. En zoals dat hoort bij een strijder voor neogotiek, het is een ridderorde.