De familie van Coudenberghe behoorde tot de zeven adellijke geslachten die de schepenen voor het Brusselse stadsbestuur
leveren in de middeleeuwen. Wanneer zij na 1421 hun macht moeten delen met vertegenwoordigers van de ambachten, passen
ze een truc toe. Ze laten zich inschrijven bij een ambacht en kunnen via die weg toch weer verkozen worden in het stadsbestuur.
De Van Coudenberghe’s, ook wel Frigidomonte genoemd, schrijven zich in bij de gilde der tinnegieters.
Zo komt het dat op 16 mei 1517 in Brussel Peeter het levenslicht ziet als zoon van tinnepotgieter Daneel van Coudenberghe en
zijn vrouw Marie van Zennicke. Hij zal de oudste worden van veertien kinderen, waarvan er drie jong sterven. Wellicht was het
grootvader Lieven van Zennicke, die als chirurgijn Peeter inspireerde tot het beroep van apotheker. Hoewel het niet zeker is, lijkt
het erop dat Peeter daarvoor een opleiding in Gent is gaan volgen om zich daarna zich in Antwerpen te gaan vestigen.
Waarom Antwerpen? Dat was een havenstad waar in de loop van de 16de eeuw steeds meer kruiden en specerijen uit het Verre
Oosten, Afrika en de nieuw ontdekte West-Indische landen – lees: Amerika – werden aangevoerd en verhandeld. Net wat een
apotheker nodig heeft. Op 9 januari 1543 huurt de 26-jarige Peeter een deel van een woning op de hoek van de Zilversmid- en
Kaasstraat, waarin de zopas overleden Nicolaes Thielmans zijn apotheek had. Een pand nabij de Antwerpse werf, de oudste
haven.
Als Peeter van Coudenberghe in 1548 start met de aanleg van een plantentuin buiten de stadswallen van Antwerpen op een
terrein nabij een beek en de Sint-Willibrorduskerk te Borgerhout, verhuist hij ook zijn apotheek om dichter bij die tuin te wonen.
Hij neemt zijn intrek in een huis De Klok, op de hoek van de Lange Nieuwstraat en de Sint-Jacobsmarkt, in feite vlakbij de Kipdorppoort waar de weg naar Borgerhout begint. Door stelselmatig zaden te
kopen en planten uit exotische streken te laten meebrengen met schepen breidt Van Coudenberghs plantentuin zich uit tot een collectie van zo’n 600 specimen. Planten uit warme streken laat hij
overwinteren in een soort ondergrondse serres, voorlopers van de latere oranjerieën.
Peeter onderhoudt ook regelmatig contact met de beroemde botanici van zijn tijd: Rembert Dodoens, Charles de l'Ecluse (Clusius) en Mathias de Lobel (Lobelius). Deze geleerden schrijven in hun
herbaria over de planten in Peeters tuin. Ook met buitenlandse plantkundigen zoals Conrad Gesner uit het Zwitserse Zürich en Camerarius uit Nürenberg correspondeert Van Coudenberghe en wisselt
hij bollen en plantengewassen uit. Zo belanden ook de eerste twee tulpen die Clusius krijgt van Ogier van Busbeek, keizerlijke gezant te Constantinopel, in Peeters tuin.
Christoffel Plantijn heeft intussen het werk 'Dispensatorium Pharmacorum omnium quam in usu potissimum sunt' van Valerius Cordus uitgegeven, een voorschriftenboek voor de bereiding van
medicijnen. In 1568 verschijnt daarvan een verbeterde en bijgewerkte versie van Van Coudenbergh, die door het Antwerpse stadsbestuur zowat een eeuw lang als de catechismus van de apothekers
wordt beschouwd. Dat werk wordt onder de titel 'Le Guidon des Pharmacien' door André Caille in het Frans vertaald en tussen 1572 en 1575 in Lyon uitgegeven, waar ook een Latijnse vertaling
verschijnt in 1579. In 1590 verschijnt in Leiden een versie van datzelfde werk, aangevuld met verklarende aantekeningen van Mathias de Lobel, die het eveneens in Lyon laat uitgeven in 1600.
Maar met Peeter zelf gaat het intussen minder voor de wind, hoewel hij aan een eigen uitgebreid boek over planten is gaan werken. Hij trouwt met een zekere Mayken – haar achternaam is nog niet
bekend – die hem zeven kinderen schenkt waarvan er drie jong sterven. Peeters oudste zoon wordt echter op 15 oktober 1570 aangehouden en zal kort daarop verdwijnen. Meer details over deze
droevige gebeurtenis heeft men op dit ogenblik nog niet kunnen achterhalen.
Maar Peeter krijgt nog een tegenslag te verwerken. Wanneer de Spaanse troepen van Alexander Farnese de stad belegeren geeft de landvoogd het bevel om alle gewassen rond Antwerpen te
vernietigen, zodat de inwoners verstoken blijven van verse voeding. Bij die campagne worden ook de planten uit de tuin van Van Coudenberghe met wortel en al uitgetrokken, zodat de apotheker-
botanist zijn levenswerk helemaal verwoest terugvindt nadat de stad zich in augustus 1585 heeft moeten overgeven.
Uit aantekeningen van een apotheker die rond 1660 over Peeter van Coudenberghe heeft geschreven, zou opgemaakt kunnen worden dat hij rond 1599 in Antwerpen gestorven moet zijn. Maar in de
registers van de Sint-Jacobskerk – Peeters parochiekerk – is daarover niets terug te vinden. Dat houdt de mogelijkheid open dat Van Coudenberghe de vele Antwerpenaren die de wijk namen naar de
noordelijke Nederlanden is gevolgd. Maar als je dan even meerekent, concludeer je dat Peeter zijn eigen kennis te baat heeft genomen en de voor die tijd hoge leeftijd van 82 jaar heeft bereikt. Zou je
dan nog de moeite doen om in een onbekende nieuwe stad een nieuw bestaan op te bouwen, terwijl je ook mag blijven als je het katholieke geloof niet verruilt voor een protestantse variant? En wat zijn
grote plantenboek aangaat, dat is nooit af geraakt en er is zelfs tot op heden niets van teruggevonden.
De Antwerpse arts Corneille Broeckx verdiept zich in de 19de eeuw in de geschiedenis van de geneeskunde en stuit daarbij ook op de naam van Peeter van Coudenberghe. Hij brengt Peeter opnieuw in
de aandacht van de medische en farmacologische wereld en stelt bij het 25-jarig bestaansjubileum van de Société de Pharmacie d’Anvers in 1860 voor om een standbeeld op te richten. Een initiatief dat
voldoende weerklank vindt – in feite ontstaat er een echte Van Coudenberghe-revival – om dat monument het jaar daarop inderdaad te kunnen onthullen.