GAS
Brandbare lucht
De uitvinding van De luchtballon, hét gespreksonderwerp eind 18de eeuw in wetenschapskringen. Ook in Leuven, bij de adellijke
familie van Arenberg, die al enige traditie kent in het schenken van geld voor wetenschappelijke doeleinden. De 33-jarige hertog
Louis Engelbert zoekt een alternatief voor warme lucht of waterstof om zo’n luchtballon te vullen. Daarvoor gaat hij te rade bij
Jan Pieter Minckelers, een Maastrichtenaar, maar sinds 1771 hoogleraar Natuurwetenschappen aan de Leuvense universiteit.
Hij heeft op 1 oktober 1781 in samenwerking met collega Van Bouchaute in zijn laboratorium in de Tiensestraat een gas ontdekt
dat lichter is dan lucht. Het ontstaat door fijngestapte steenkool in een geweerloop te verhitten, waardoor er amper zuurstof bij
kan komen. En omdat het kan branden spreekt Jan Pieter over brandbare lucht.
Met dit gas wordt op 21 november 1783 een ballon gevuld op het grasperk voor het Arenbergkasteel in Heverlee. Die
onbemande ballon stijgt op, om 25 kilometer verder weer neer te komen op een veld in Zichem.
Wat heet toeval? Op diezelfde dag stijgen in Parijs nabij het Bois de Boulogne Jean-François Pilâtre de Rozier en markies
François Laurent d’Arlandes op met hun Montgolfier heteluchtballon. Zo maken zij de eerste bemande ballonvlucht. Die brengt
hen echter niet verder dan zo’n 9 kilometer en laat hen neerkomen tussen de windmolens aan de rand van Parijs.
Minckelers zal vanaf 1785 eens per jaar zijn Leuvense collegezaal verlichten met ruw lichtgas. Daarmee laat hij zien dat zo’n
vluchtige stof ook voor dat doel bruikbaar is. Jammer genoeg moet Jan Pieter zijn professoraat opgeven na een conflict tussen
de universiteit en onze toenmalige Oostenrijkse keizer Jozef II. Minckelers keert terug naar Maastricht, waar hij een apotheek
opent, maar geen verdere experimenten meer onderneemt met gas.
De Engelsman William Murdoch doet dat wel en promoot het gebruik van lichtgas voor verlichting en verwarming. Tot dan toe
worden huizen verwarmd met open houthaarden of kolenkachels waarop ook gekookt kan worden, de Leuvense stoven.
Verlichting gebeurt met olielampen of als straatverlichting ook wel met fakkels.
Straatverlichting
Eeuwenlang is het ’s nachts gewoon donker. Duisternis staat gelijk aan gevaren, dreiging, activiteiten die het daglicht schuwden.
Wie toch ’s nachts op pad gaat, draagt een lantaarn met kaarslicht, of laat zich begeleiden door een lampdrager. In de meeste
steden geldt zelfs een verbod om ’s nachts zonder persoonlijke verlichting zomaar op straat te lopen, in Luik zelfs nog tot 1817.
In de late Middeleeuwen nemen particulieren in steden het initiatief voor verlichting op plekken die in het duister levensgevaar
kunnen opleveren, zoals bruggen en kades. Zogeheten hang- of gevellantaarns zorgen daarvoor. Parijs heeft al vanaf de late
16de eeuw een systeem van straatverlichting in verschillende stadsdelen.
Maagden op de straathoek
Antwerpen heeft altijd al veel Mariabeelden gekend aan gevels op straathoeken en bruggen. Die werden onderhouden door
genootschappen van buurtbewoners en bij veel beelden hing er een lantaarn – eerst met kaarsen, later olielampen. Zo was er
meteen enige straatverlichting.
Tijdens de 16de-eeuwse Beeldenstorm en in de Franse rond 1795 zijn veel van die beelden verdwenen. Wat je vandaag nog
ziet, zijn vaak exemplaren uit de 19de eeuw, met smeedijzeren lichtarmen. Mooie voorbeelden zie je op de hoek van de Oude
Koornmarkt/Pelgrimstraat (Onze-Lieve-Vrouw-Onbevlekt-Ontvangen), hoek Grote Markt/Torfbrug (Onze-Lieve-Vrouw op de
Tromp), in de Sleutelstraat (Onze-Lieve-Vrouw Lichtmis), hoek Korte Ridderstraat/Steenhouwersvest (Onze-Lieve-Vrouw van
Bijstand), hoek Wolstraat/Coppenolstraat (Geboorte Allerheiligste Maagd en Moeder Gods). De vereniging Voor Kruis en Beeld
vzw houdt zich vandaag bezig met onderhoud en restauratie van de Antwerpse Mariabeelden.
Olie smeert maanloze nachten
In de 18de eeuw worden de Antwerpenaren verplicht om van oktober tot maart ’s avonds één of twee lantaarns met kaarslicht
aan hun gevels te hangen. Omdat kaarsen vrij duur zijn, worden later olielampen gebruikt. Die worden enkel van oktober tot april
aangestoken en alleen op nachten die weinig of niet door de maan verlicht waren. Lampolie was tenslotte een extra kost voor
wie minder welstellend was. Bovenop zo’n lantaarn zit een zogeheten ‘snuiver’, waardoor de rook kan ontsnappen. De
Nederlander Jan van der Heyden vindt in 1663 een olielamp uit met een gesloten reservoir, dat niet overloopt door de warm
wordende olie.
Voor die olielampen wordt eerst raapolie gebruikt, in 1859 wordt de petroleumlamp geïntroduceerd, waarbij het licht ontstaat door
verbranding van kerosine. Een katoenen kous hangt in de petroleum en zuigt de vloeistof op. Tussen een metalen omhulsel kan
die kous omhoog of omlaag worden gedraaid, waardoor de vlam bijvoorbeeld lager gaat branden, minder verbruikt, maar ook
minder licht geeft.
In Antwerpen wordt in de vroege 19de eeuw een permanente verlichting met olielantaarns in concessie gegeven aan een
onderneming, maar zoals in andere steden houdt het systeem rekening met het maanlicht.
Sloten met sleutelgeleider
Uit die nog donkere tijden, waarin niet elke straat ‘s avonds van voldoende verlichting was voorzien, dateren voordeursloten
waarbij je dankzij een sleutelgeleider gemakkelijk het sleutelgat kan vinden. Metalen ribbels leiden rechtstreeks naar het
sleutelgat. In de Antwerpse Vlaeykensgang en op de pastorie in het Lierse begijnhof zijn dergelijke sloten nog bewaard.
Dient zo’n slot om dronkenlappen bij thuiskomst te hulp te komen, zoals vaak verteld wordt? Wie zou er dan zo’n slot laten
aanbrengen in het zicht van de hele buurt?
Denk eerder aan kooplui. Toen er nog geen cheques of bankoverschrijvingen bestonden keerden zij vaak met grote bedragen in
munten huiswaarts. Ze mogen dan een dolk of zwaard bij zich dragen, om de huisdeur te openen moeten ze ofwel de zak met
geld neerzetten, of hun greep naar hun wapen even vergeten, want ze hebben één hand nodig voor de deursleutel. Je staat op
dat moment ook met je rug naar de straatzijde, wat een overvaller moeilijk zichtbaar maakt. Dan wil je wel vlug binnen zijn. En
die Lierse pastoor? Die had het ooit nog aanzienlijke bedrag van de kerkcollecte bij zich.
In die dagen werd er vaak met klinkende munt betaald. Dat laatste mag je letterlijk nemen. In het historische winkeltje in het
Plantijn-Moretusmuseum zie je een weegschaaltje en ligt er een soort tegel op de toonbank. Internationale klanten betalen vaak
met verschillende munten. Die worden gecontroleerd op echtheid door ze te wegen – een tabel vermeldt van elke muntsoort het
juiste gewicht. En voor een extra controle laat men zo’n muntstuk op die tegel vallen en wordt er geluisterd naar de klank op
deze toetssteen. Die kan vergeleken worden met het geluid van zo’n zelfde munt uit de eigen collectie.
Lijkt zo’n slot in een steeg als de Vlaeykensgang je vreemd? Woonden daar dan rijkelui? Axel Vervoordt heeft deze gang in 1968
gerestaureerd. Als antiquair kan hij wellicht zo’n slot in bezit gehad hebben en vond hij dit een mooie plek daarvoor.
De komst van het gaslicht
Als Moses Montefiore in 1824 in Londen de Imperial Continental Gas Association opricht, gebeurt dat niet door zomaar een
ondernemende zakenman, maar door iemand die zich juist op zijn 40ste uit het beroepsleven heeft teruggetrokken om zich
voortaan bezig te gaan houden met goede doelen en zaken die het algemene belang dienen. Zoals zijn voornaam al doet
vermoeden, gaat het hier om een sefardische jood, strikt gelovig en voorvechter van een eigen Israëlische staat, maar ook met
goede contacten via zijn familie. Zo heeft zijn vrouw Judith Cohen als nicht een vrouw die de grootmoeder was van zowel Karl
Marx en Frederik Philips, de ene auteur van het Communistisch Manifest, de andere vader van Gerard en Anton Philips,
grondleggers van het internationale Philips Concern. Judiths zus Henriëtte is dan weer gehuwd met Nathan Mayer Rothschild,
hoofd van de Londense tak van deze beroemde bankiersfamilie, voor wie ook Montefiore heeft gewerkt.
Het woord Continental in de bedrijfsnaam geeft al aan dat het doel is om actief te worden op het Europese vasteland. Daar
worden onder leiding van directeur William Congreve gasfabrieken gebouwd in verschillende steden: 1825 Hannover, 1826
Berlijn, 1835 Amsterdam … In België wordt het bedrijf vanaf 1840 actief in Antwerpen en doet de gasverlichting hier zijn intrede.
Er komen gasfabrieken in diverse stadswijken: Van Kerckhovenstraat op de Dam, Kronenburgstraat in Sint-Andries en de
Minckelersstraat in Zurenborg, waar de straatnaam dus zeer toepasselijk is gekozen. Het hoofdkantoor van de ICGA komt langs
de Antwerpse Meir, in een compleet nieuw gebouw.
IMPERIAL CONTINENTAL GAS ASSOCIATION
Meir 56 (nu: Zara)
Tussen 1840 en 1927 is de ICGA in Antwerpen actief, vanaf 1897 achter deze voorgevel. Maar achter het kantoorgebouw aan de
Meir liggen dan ook nog werkplaatsen en een pakhuis, beide bereikbaar via de Kolveniersstraat. Van de voorgevel heeft architect
Emile Thielens bijzonder veel werk gemaakt. Je ziet wat hogerop vier beelden de geschiedenis van het kunstlicht gestalte geven.
Links staat een man met een toorts nog in de prehistorie, rechts van hem is een vrouw met een olielamp even weggelopen uit de
klassieke oudheid, zij wordt geflankeerd door een middeleeuwer met een lantaarn waarin een kaars voor licht zorgt en de rij sluit
af met een vrouw die de eigentijdse 19de-eeuwse gasverlichting promoot. Er wordt gefluisterd dat de directeur van de
gasmaatschappij samen met zijn vrouw, zoon en dochter model zouden hebben gestaan voor deze beelden, van links naar
rechts gebeiteld door Edward Deckers, Alphonse Peeters en Josuë Dupon voor beide rechtse figuren. In het midden twee
bronzen gaslantaarns met rond hun voet een vuursalamander. Die past niet enkel bij zo’n gasmaatschappij, maar ook bij de niet
toevallig door Thielens gekozen bouwstijl, François I-stijl genoemd, naar de Franse koning met in zijn wapen zo’n
vuursalamander in een vuurhaard.
Nadat ICGA hier vertrekt zal dit gebouw nog tot in de jaren 1980 gebruikt worden door IGAO, de Intercommunale
Gasmaatschappij voor Antwerpen en Omgeving. Heel wat Antwerpenaren zijn hier ooit binnen gestapt om hun gasrekening te
betalen of om een aansluiting te vragen.
De Lantaarnopsteker
Wanneer ICGA zorgt voor straatverlichting op gaslicht leidt dat ook tot het in dienst nemen van lantaarnopstekers, die elk een
wijkronde toebedeeld krijgen. Een typisch avond- en ochtendberoep met wat we nu variabele werktijden zouden noemen, want
afhankelijk van het invallen van de avond en het krieken van de dag. Het waren altijd mannen, in uniform en uitgerust met een
korte ladder en een lange stok met een lont, die bij elke lantaarnpaal even aangestoken wordt. ’s Avonds plaats de
lantaarnopsteker eerst de ladder tegen de paal, want boven in de lantaarn moet een gaskraantje opengezet worden. Daarna
ontsteekt hij met de lont op de stok van onderaan de gasvlam. En elke morgen doet de lantaarnopsteker opnieuw zijn ronde, nu
als uitdover, waarbij de stok met een haakje hulpmiddel is voor het dichtdraaien van het gaskraantje. Van al die gaslampen
resteren nog enkele mooie voorbeelden, al branden die nu met elektrisch licht.
Oude Antwerpse straatlantaarns
Tijdens de Rubensfeesten van 1877 wordt de Botaniek (kruidtuin) verfraaid en daar hoort ook een balustrade aan de kant van de
rijweg bij, waarop zes gietijzeren 3-licht gaslantaarns met het stadswapen worden geplaatst. Die zijn gemaakt door een
specialist, het Herentalse bedrijf August van Aerschot. Ze worden voor het eerst aangestoken op 20 augustus 1877 als er een
historische stoet door de Leopoldstraat trekt. Van Aerschot mag in 1883 ook nog vier 5-licht gaslantaarns op de hoeken van de
Marnixplaats zetten, rond het monument Schelde Vrij. Ooit hadden ook de Antwerpse Leien dergelijke gaslantaarns nabij
kruispunten.
Op het Koningin Astridplein voor het Centraal Station kan je nog twee mooie lantaarns zien uit 1911 van opvolger Jos van
Aerschot & Cie. Hier met eenvoudigere lamphuizen, maar wel met enorme voetstukken met bronzen engeltjes en guirlandes.
Helaas zijn de originele sierelementen gestolen uit een stadsmagazijn, waarin ze waren opgeslagen tijdens de aanleg van de
HST-spoorlijn onder het plein. Ze zijn in 2007 opnieuw gegoten in Oostakker.
Een bij dit thema passende decoratie valt te zien boven de ingang van de vroeger Nationale Bank aan de Leopoldplaats. Naast
de klok zie je links en rechts beelden die de Dag en de Nacht voorstellen. De vele smeedijzeren lantaarns aan dit grote gebouw
zijn ontworpen door de Brusselse architect Paul Hankar, een van de beroemde namen van de Art Nouveau.
Was Antwerpen dus goed voorzien van straatverlichting op gas, vreemd genoeg krijgt het dan nog onafhankelijke dorp
Borgerhout in 1887 als eerste elektrische straatverlichting. Waarmee we het volgende energiehoofdstuk binnenstappen.
WATERKRACHT
Machines vervangen krachttoeren van man en paard
Eeuwenlang was spierkracht nodig om veel zaken in beweging te krijgen: ophijsen van goederen, openen en sluiten van deuren
in sluizen, de waterstand regelen in stadsgrachten. Kanalen graven, scheepsankers ophalen, allemaal met spierkracht van
mensen of heel letterlijk paardenkrachten.
Katrollen hielpen bij dat hijsen, een touw rond zo’n katrol halveert de kracht die daarvoor nodig is. Alleen moet je dan een
dubbel zo lang stuk touw via zo’n katrol aantrekken.
Zware voorwerpen horizontaal verplaatsen kon met een kaapstander, een zware verticale kolom met een as waarrond een lier
wordt gewonden. Horizontaal door de kolom gestoken stangen maken er een windas van, die stevige mannen of paarden
voortduwen terwijl ze rond de kaapstander lopen. In combinatie met een kraan kan zo’n kaapstander worden gebruikt om zware
voorwerpen op te hijsen.
Vanaf de 19de eeuw vervangen machines stilaan die man- en paardenkracht. Eerst met stoommachines, ingebouwd in
hijskranen. Maar stoomketels worden met vuur verwarmd, dus brandgevaar . En zo’n kraan wordt er niet lichter en wendbaarder
op. Oplossingen waren welkom.
Hoe gaan vissen je leven kan veranderen
William Armstrong, een Engelse ingenieur, zit op een dag te vissen aan de Tyne, een rivier in Newcastle-upon-Tyne, de stad
waar hij in 1810 ter wereld is gekomen. Wanneer William wat verderop de watermolen van een marmergroeve ziet draaien, valt
het hem op dat er met zo’n rad veel vermogen van de kracht van het stromende rivierwater onbenut blijft.
Armstrong wordt later betrokken bij het aanleggen van een waterleiding vanuit ver buiten de stad liggende reservoirs naar de
woningen in Newcastle om alle gezinnen van goed water te voorzien. Hij mag het ongebruikte overtollige water benutten om een
hijskraan aan de rivierkade te laten werken. Zijn hydraulische kraan blijkt zo’n succes, dat er al snel drie zulke kranen op die
kade worden geïnstalleerd. Zo wordt William in 1846 uitvinder en fabrikant van door perswater aangedreven werktuigen.
Bij Armstrongs eerste kranen is dat perswater afkomstig van een al bestaande watertoren. Daar wordt water uit de reservoirs
eerst naartoe geleid, om zo door de zwaartekracht met voldoende druk naar de huizen te stromen. Maar al in 1852 bouwt
architect J.W. Wild voor hem een 61 meter hoge watertoren, die uitsluitend bestemd is om perswater te leveren voor het
functioneren van sluizen en kranen in de haven van het Oost-Engelse Grimsby.
Die hoge toren zorgt voor voldoende druk op de waterkolom om het als perswater te kunnen leveren aan de haveninstallaties
beneden. Niet meteen de handigste werkwijze, al dat water moet eerst met een stoommachine naar het reservoir bovenin
worden gepompt.
Nog tijdens de torenbouw in Grimsby bedenkt Armstrong in de loop van 1851 een toepassing met het principe van de
accumulator, waarbij perswater reeds in het waterreservoir onder druk wordt gezet. Dat idee berust op een in 1653 door de
Fransman Blaise Pascal ontdekte en naar hem genoemde wet. Blaise construeert een waterpers om aan te tonen dat de op een
vloeistof uitgeoefende druk zich gelijkmatig naar alle richtingen voortplant. Oefen je binnen een gesloten hydraulisch systeem op
één plaats een aanzienlijke druk uit - bijvoorbeeld via een zuiger in een pompcilinder - dan kan die drukkracht zonder veel verlies
op een andere plaats in dat gesloten systeem worden afgetapt. De Engelse ingenieur Bramah construeert in 1797 de eerste
industriële waterpers, die tot ver in de 20ste eeuw is toegepast om grote hoeveelheden wol, hooi of turf in omvang te verkleinen
voor gemakkelijker opslag en transport, of om olie uit zaden te persen en sap uit suikerbieten.
Armstrong gebruikt verticale ketels met bovenaan een zuiger. Op die zuiger brengt hij een groot gewicht aan, wat een constante
druk geeft op het ketelwater. Leidingen lopen van deze accumulator naar haveninstallaties en samen vormen ze een gesloten
systeem, waaruit perswater afgetapt kan worden. Dit praktische concept krijgt snel zijn toepassing in de havens van Liverpool,
Londen en Glasgow. In 1876 werken er al meer dan 600 kranen op waterkracht in Engelse havens. Buitenlandse havens volgen:
Marseille, Antwerpen (1865), Rotterdam (1878), Amsterdam (1886), Buenos Aires …
Perswater in de Antwerpse haven
Rond 1870 kiest het Antwerpse stadsbestuur voor havenkranen die met perswater werken. Brandveiligheid en omdat perswater
ook bruikbaar is om bruggen en sluizen te laten bewegen zijn argumenten voor die keuze. Er worden twee grote pershuizen
gebouw, een voor de noordelijke havens en Scheldekaaien, het andere voor de zuiderdokken, zuidelijke Scheldekaaien en de
Nassaubrug.
In de torens aan de voorkant van het Zuiderpershuis staan de accumulatoren waarin het perswater wordt samengedrukt, waarbij
het via leidingen onderaan naar kaaien, bruggen en sluizen stroomt. Dat perswater wordt verbruikt en moet dus permanent
worden aangevuld. Nieuw water wordt met stoommachines uit het nabije Kooldok opgepompt. Dat was het kleinste van drie
Zuiderdokken en lag tussen de Scheldestraat en de Leuvensestraat, parallel aan de Waalse Kaai lopend. Die drie Zuiderdokken
liggen op één lijn en staan met elkaar in verbinding. Het Kooldok wordt gevolgd door het Schippersdok als langste van de drie.
Het is via de Zuidersluis – tussen Vissersstraat en IJzerenpoortkaai – verbonden met de Schelde. Op dit tweede dok, tussen
Leuvenstraat en Schaliënstraat, volgt nog het wat kleinere Steendok, zuidwaarts tussen Schaliënstraat en Van der Sweepstraat.
Vandaag zijn ze vervangen door ondergrondse parkeergarages.
In het Zuiderpershuis drijven stoommachines in een machinezaal achter de accumulatoren pompen aan die het Kooldokwater
naar een vergaarbak in de ketelzaal stuwen, waarna het met een hogedrukpomp in de accumulator wordt gebracht. Dankzij een
grote zuiger en een zware ballastkist kan het als perswater door het leidingennet stromen. Die zuiger en ballastkist drijven als het
ware op het water in de accumulator en bewegen voortdurend op en neer met de waterstand, waardoor het perswater steeds
een gelijke druk behoudt. Slechts één accumulator is nodig, het tweede exemplaar dient als reserve tijdens onderhoud.
In een ketelhal pal achter de machinezaal staan vijf stoomketels. Die worden gestookt met steenkool, die per binnenschip via het
Kooldok wordt aangevoerd. Een kraan laadt de steenkool over in een spoorwagon, die via een aftakking tot op de achterplaats
van het Zuiderpershuis wordt gereden, om daar gelost te worden.
Rond die binnenplaats zie je nog enkele gebouwen met daarin vooral werkplaatsen. Zo is er de kettinggloeioven. Havenkranen
werkten met hijskettingen en die moeten om de 600 uur uitgegloeid worden, waarmee broos geworden kettingen hun sterkte
herwinnen. Zwakke delen van deze gesmede kettingen worden hersteld in een eigen smidse met een aambeeld en een
pneumatische hamer. Nog een andere werkplaats is de paswerkerij met schaafbanken.
Wat werd er aangedreven door het Zuiderpershuis?
Via een ondergronds leidingennet krijgen 164 kranen, 6 sluizen, 30 kaapstanders, 3 rioolschuiven en 8 bruggen met waterkracht
energie geleverd. Tot de bruggen behoorde ook de Nassaubrug op het Eilandje tussen het Bonaparte- en Willemsdok, die tot
1977 wordt bediend en daarna een eigen watertank met pomp krijgt, waar deze brug nog steeds mee werkt.
Voor de noordelijke Scheldekaaien en dokken zorgt het Noorderpershuis aan de Kattendijkdok Oostkaai met een 24 km lang
leidingennet voor 161 kranen, 12 bruggen, 35 kaapstanders, één hijsbok, een wagonlift, plus 10 sluizen, waaronder de
Bonaparte- en de Royerssluis. Om een meer gelijkmatige druk in al die leidingen te garanderen zijn op 20 oktober 1886 beide
netten op elkaar aangesloten.
Natuurlijk moeten er dan ook havenkranen komen die op perswater werken. Het Antwerpse stadsbestuur koopt tussen 1878 en
1912 zo’n 335 hydraulische walkranen. Die rijden op spoorrails langs de kaaien waar aansluitingen zijn voor perswater. Dat wordt
na gebruik gewoon in de Schelde of dokken geloosd. De kranen kunnen op eigen kracht bepaalde trajecten afleggen, maar niet
alle dokken en kaaien zijn met spoorrails met elkaar verbonden. En voor een verre rit zou telkens van aansluitpunt op de
perswaterleiding gewisseld moeten worden. Dat kan simpeler, even zo’n kraan optillen en wat verder weer op de sporen zetten,
dankzij de enorme drijvende kraan Grote Gust. Op 1 januari 1975 zijn de laatste 34 perswaterkranen buiten dienst gesteld, hun
taak is reeds vanaf 1908 stilaan overgenomen door elektrische havenkranen.
Nog een blik op het beschermde gebouw
Dat het Zuiderpershuis zo’n fraaie gevel uit natuursteen heeft, komt omdat dit industrieel gebouw in de nieuwe Zuidwijk staat. Die
moest een wat chiquer karakter krijgen. Maar eigenlijk gaat het om een gewoon bakstenen gebouw met een natuurstenen
bekleding op de voor iedereen zichtbare delen.
Tussen 1882 en 1883 is het gebouwd door aannemer Hargot uit de Brusselse gemeente Sint-Gillis. Technisch is dit pershuis
ontworpen door Paul De Wit, een ingenieur in stadsdienst. De bouw van de fraaie voorgevel is dan weer van architect Ernest
Dieltiens. Aannemer Hargot heeft het pershuis weliswaar reële gestalte gegeven, alle technische onderdelen – dat zijn er dus
heel veel – zijn door andere bedrijven geleverd, waaronder De Nayer uit Willebroek voor de stoomketels en de Société de la
Meuse uit Luik voor twee stoommachines van 200 pk en zuigerpompen.
Nadat In 1977 de Nassaubrug zijn eigen mechanisme kreeg is het Zuiderpershuis buiten werking gesteld en beschermd als
industrieel erfgoed. Vanaf 1984 trekt theatergroep Internationale Nieuwe Scène in het nogal verkommerde gebouw. Zij sluiten in
1987 een erfpachtovereenkomst voor 50 jaar met de Stad Antwerpen. Dan worden In 1992-’93 de vroegere machinezaal en de
ketelhal omgebouwd tot een theaterzaal. Er wordt ook een vzw Zuiderpershuis opgericht. Op 18 februari 1993 is INS vervangen
door Wereldculturencentrum Zuiderpershuis, dat westerse en niet-westerse culturen en gemeenschappen via podiumkunst gaat
presenteren tot 2012. Vandaag zorgt vzw Zuiderpershuis voor de verdere invulling van dit industriële gebouw.
In het Noorderpershuis is sinds 2017 de Antwerpse Brouw Compagnie gevestigd, die op haar beurt ook bijdraagt aan de
instandhouding van erfgoed. Hier wordt namelijk opnieuw Seefbier gebrouwen, een bier dat zijn naam in een vorig leven heeft
gegeven aan een Antwerpse wijk, de Seefhoek.
(Tekst mede dankzij informatie van Ing. Albert Himler en het Zuider Pershuis)